Het was midden in de winter.

It was in the middle of winter.

Lucht zo koud, je kon het bijna vastpakken.

The air was so cold, you could almost touch it.

Lotte en Pieter waren in Amsterdam.

Lotte and Pieter were in Amsterdam.

Ze waren uit hun warme huis gekomen om te fietsen.

They had left their warm house to go cycling.

Maar, oei!

But oh dear!

De wind blies zo hard.

The wind was blowing so hard.

Ze konden bijna niet vooruit komen.

They could hardly move forward.

Lotte had een rode muts op.

Lotte was wearing a red hat.

Ze was klein maar dapper.

She was small but brave.

Pieter was groter.

Pieter was taller.

Zijn sjaal wapperde in de wind.

His scarf fluttered in the wind.

Ze hadden een taak.

They had a mission.

Ze moesten naar de bakker.

They had to go to the bakery.

Ze wilden warm brood halen.

They wanted to get warm bread.

Ze zetten hun voeten op de trappers.

They put their feet on the pedals.

Ze begonnen te fietsen.

They started cycling.

De wind blies tegen.

The wind was against them.

Ze trapten harder.

They pedaled harder.

Ze gingen vooruit.

They moved forward.

Heel langzaam.

Very slowly.

De straten van Amsterdam waren leeg.

The streets of Amsterdam were empty.

De grachten lagen stil.

The canals were quiet.

Lotte en Pieter fietsten langs de hoge, oude huizen.

Lotte and Pieter cycled past the tall, old houses.

Ze zagen de winkels met lichtjes erin.

They saw the shops with lights in them.

Plotseling blies de wind harder.

Suddenly, the wind blew harder.

Ze stopten.

They stopped.

Ze gingen achteruit!

They were going backwards!

Ze trapten en trapten maar ze konden niet vooruit komen.

They pedaled and pedaled but they couldn't move forward.

Ze keken naar elkaar.

They looked at each other.

Wat moesten ze doen?

What should they do?

Lotte keek naar Pieter.

Lotte looked at Pieter.

Pieter keek naar Lotte.

Pieter looked at Lotte.

Ze dachten na.

They thought.

Toen had Lotte een idee.

Then Lotte had an idea.

'We kunnen lopen!

"We can walk!"

', zei ze.

she said.

Ze stapten van de fiets.

They got off the bikes.

Ze liepen tegen de wind in.

They walked against the wind.

Ze duwden de fietsen met zich mee.

They pushed the bikes with them.

Ze gingen beter vooruit.

They moved forward better.

Ze gingen sneller.

They went faster.

Ze lachten.

They laughed.

Ze waren blij.

They were happy.

Ze kwamen bij de bakker.

They arrived at the bakery.

Ze kochten warm brood.

They bought warm bread.

Ze waren zo blij!

They were so happy!

Ze hadden het gedaan!

They had done it!

Terwijl ze terug liepen, stopte de wind.

As they walked back, the wind stopped.

Ze konden weer fieten.

They could cycle again.

Ze fietsen makkelijk nu.

Cycling was easy now.

Ze gingen heel snel.

They went very fast.

Thuis aten ze hun warme brood.

At home, they ate their warm bread.

De kachel was aan.

The heater was on.

Ze waren trots op zichzelf.

They were proud of themselves.

Ze hadden het gedaan.

They had done it.

Ze waren niet gestopt.

They didn't give up.

Ze hadden hun taak volbracht.

They had completed their mission.

Ze waren echte helden.

They were true heroes.

En ze wisten dat, wat er ook gebeurde, ze samen altijd zouden slagen.

And they knew that, whatever happened, they would always succeed together.