FluentFiction - Dutch

Survival and Friendship: Morning in Vondelpark

FluentFiction - Dutch

18m 04sJune 2, 2024

Survival and Friendship: Morning in Vondelpark

1x
0:000:00
View Mode:
  • Vondelpark was stil die ochtend.

    Vondelpark was quiet that morning.

  • De zon scheen door de bomen.

    The sun shone through the trees.

  • Sophie liep rustig.

    Sophie strolled calmly.

  • Ze hield van de frisse lucht.

    She loved the fresh air.

  • Bram rende langs haar.

    Bram ran past her.

  • Hij jogde elke ochtend.

    He jogged every morning.

  • Plots stopte hij.

    Suddenly, he stopped.

  • “Wat is er, Bram?” vroeg Sophie.

    “What’s wrong, Bram?” Sophie asked.

  • Bram hield zijn borst vast.

    Bram clutched his chest.

  • Zijn gezicht was bleek.

    His face was pale.

  • “Ik heb pijn,” zei hij zacht.

    “I’m in pain,” he said softly.

  • Hij kneep zijn ogen dicht van de pijn.

    He squinted his eyes from the pain.

  • Sophie raakte in paniek.

    Sophie panicked.

  • “We moeten hulp halen!” Haar handen trilden.

    “We need to get help!” Her hands trembled.

  • Ze keek om zich heen.

    She looked around.

  • Ze zag een groepje mensen verderop.

    She saw a group of people further away.

  • Ze rende naar hen toe.

    She ran towards them.

  • “Help!

    “Help!

  • Mijn vriend heeft pijn!” schreeuwde ze.

    My friend is in pain!” she shouted.

  • Een man met een fiets kwam snel dichterbij.

    A man with a bike quickly came closer.

  • “Wat is er gebeurd?” vroeg de man.

    “What happened?” the man asked.

  • “Hij heeft pijn in zijn borst,” zei Sophie, nu nog angstiger.

    “He has chest pain,” Sophie said, now even more anxious.

  • De man pakte zijn telefoon.

    The man took out his phone.

  • “Ik bel de ambulance.” Hij sprak rustig en kalm.

    “I’ll call an ambulance.” He spoke calmly and reassuringly.

  • Sophie voelde zich een beetje opgelucht.

    Sophie felt a bit relieved.

  • Bram zat op het gras.

    Bram sat on the grass.

  • Zijn ademhaling was zwaar.

    His breathing was heavy.

  • De man knielde naast hem neer.

    The man knelt next to him.

  • “Blijf rustig,” zei hij.

    “Stay calm,” he said.

  • “De hulp is onderweg.” Bram knikte zwakjes.

    “Help is on the way.” Bram nodded weakly.

  • De sirenes klonken snel door het park.

    The sirens echoed quickly through the park.

  • De ambulance kwam aan.

    The ambulance arrived.

  • Twee paramedici stapten uit.

    Two paramedics got out.

  • Ze liepen snel naar Bram.

    They quickly walked to Bram.

  • Ze stelden vragen en controleerden zijn toestand.

    They asked questions and checked his condition.

  • “We moeten hem naar het ziekenhuis brengen,” zei een van hen.

    “We need to take him to the hospital,” one of them said.

  • Sophie voelde haar ogen branden van tranen.

    Sophie felt her eyes sting with tears.

  • Ze wilde sterk blijven voor Bram.

    She wanted to stay strong for Bram.

  • Bram werd op een brancard gelegd.

    Bram was placed on a stretcher.

  • Sophie hield zijn hand vast.

    Sophie held his hand.

  • “Alles komt goed,” fluisterde ze.

    “Everything will be okay,” she whispered.

  • Bram knikte en probeerde te glimlachen.

    Bram nodded and tried to smile.

  • De ambulance reed snel weg.

    The ambulance drove away quickly.

  • Sophie bleef alleen staan.

    Sophie stood alone.

  • Ze keek hoe de wagen verdween.

    She watched as the vehicle disappeared.

  • Haar gedachten waren bij Bram.

    Her thoughts were with Bram.

  • Later die dag kreeg Sophie een telefoontje.

    Later that day, Sophie received a phone call.

  • Het was een dokter.

    It was a doctor.

  • “Bram zal het goed maken,” zei de dokter.

    “Bram will be okay,” the doctor said.

  • “Hij had een hartaanval, maar we hebben hem op tijd behandeld.” Sophie zuchtte van opluchting.

    “He had a heart attack, but we treated him in time.” Sophie sighed with relief.

  • Ze bedankte de dokter en hing op.

    She thanked the doctor and hung up.

  • Ze voelde de zon op haar gezicht.

    She felt the sun on her face.

  • Ze dacht aan de rustige morgen in Vondelpark.

    She thought of the quiet morning in Vondelpark.

  • De volgende ochtend ging ze terug naar het park.

    The next morning, she returned to the park.

  • Ze liep langzaam en dacht aan Bram.

    She walked slowly and thought of Bram.

  • De herinnering aan zijn pijn bleef in haar gedachten, maar ze wist nu dat alles goed zou komen.

    The memory of his pain stayed in her thoughts, but she now knew everything would be alright.

  • Een week later liep Sophie weer in het park.

    A week later, Sophie walked in the park again.

  • Dit keer was Bram bij haar.

    This time, Bram was with her.

  • Ze genoten van de frisse lucht.

    They enjoyed the fresh air.

  • Ze hielden elkaars hand vast.

    They held each other’s hand.

  • Ze keken naar de bomen en voelden zich dankbaar.

    They looked at the trees and felt grateful.

  • Het park leek nu nog mooier.

    The park seemed even more beautiful now.

  • Het was een nieuwe dag, vol hoop en gezondheid.

    It was a new day, full of hope and health.

  • Zo eindigde hun avontuur, en elke dag was een geschenk.

    Their adventure ended, and every day was a gift.